Job zit tegenover me aan tafel. Hij kijkt me plechtig aan, want ik heb gezegd dat ik hem iets moet vertellen.
Ik laat een foto zien.
“Wie is dit, Job?”
“Oma.”
“Oma is gister doodgegaan.”
Geen reactie.
“Oma is weg, Job.”
Hij kijkt naar de foto. Wijst dan op de hond naast oma en zegt “Beer”.
“Ja, hondje Beer is er nog. Die gaan we snel weer zien.”
Dat was het dan. Nu weet Job het.
Over dit moment heb ik vaak nagedacht. Het leven van opa’s en oma’s is eindig. Sinds de herfst wisten we dat Robs moeder niet meer beter zou worden. Wat zeg je dan tegen je gehandicapte kind?
“Oma is ziek”, heb ik wel eens opgemerkt als Rob naar zijn ouders ging. Op Job maakte het geen indruk – hij is zo vaak ziek. ‘Dood’ kent hij niet. Toch wilde ik het hem zeggen, want soms hebben we het mis.
Job leeft zonder dat hij zich bewust is van zijn eigen sterfelijkheid, en die van anderen. Wie er is, is er. Wie er niet is, is er niet. Hij mist niemand. Ben ik op reis, dan vraagt hij alleen de eerste dagen naar me. Uit routine. Normaal gesproken haal ik hem elke morgen uit zijn bed en als ik dat niet doe, valt dat op. Na een week is hij gewend aan Robs ochtendritueel, dan zakt mama een aantal posities in zijn brein.
Ik heb me eens laten vertellen dat dit te maken heeft met zijn gebrek aan tijdsbesef. Als je niet weet hoe lang een uur, een dag, een week of een jaar duurt, bedenk je evenmin dat iemand al heel lang weg is.
Oma is dood, Job zal haar nooit meer zien. Hij wordt er niet verdrietig van. Wij wel.